In 2024 bleek bijna één op de vijf Belgische gezinnen kwetsbaar voor energiearmoede. Dat blijkt uit nieuwe cijfers van de FOD Economie, die de situatie voor het eerst cijfermatig in kaart brengt op basis van drie kernindicatoren. Uit het onderzoek blijkt dat 14,8% van de huishoudens een aanzienlijk deel van hun inkomen aan energie besteedt en daardoor moeite heeft om financieel rond te komen.

Wat betekent energiearmoede?

Energiearmoede verwijst naar de situatie waarin gezinnen onvoldoende toegang hebben tot basisdiensten zoals verwarming, warm water, verlichting of elektriciteit. Steeds meer huishoudens moeten moeilijke keuzes maken: de woning voldoende verwarmen of essentiële uitgaven zoals voeding en gezondheid bekostigen. Voor veel gezinnen is dit geen tijdelijke situatie, maar een structureel probleem dat hun levenskwaliteit aantast.

Nieuwe meetmethode brengt situatie in kaart

Tot voor kort ontbrak een betrouwbare manier om energiearmoede in België objectief te meten. Daar komt nu verandering in dankzij de officiële indicatoren die de FOD Economie in 2024 heeft ingevoerd. Deze zijn ontwikkeld op basis van de Survey on Income and Living Conditions (SILC) van Statbel en geïnspireerd op de Barometer van de Energiearmoede van de Koning Boudewijnstichting. De cijfers maken het voor beleidsmakers en onderzoekers mogelijk om de evolutie van energiearmoede beter te volgen en te vergelijken.

Drie kernindicatoren voor energiearmoede

De FOD Economie onderscheidt drie complementaire maatstaven:

  • Gemeten energiearmoede: 14,8% van de Belgische huishoudens besteedt een buitensporig groot deel van het inkomen aan energie, wat hun welzijn beperkt.
  • Verborgen energiearmoede: 2,6% van de gezinnen gebruikt vermoedelijk minder energie dan nodig om basiscomfort te behouden.
  • Subjectieve energiearmoede: 4,1% van de huishoudens gaf in enquêtes aan hun woning niet voldoende warm te kunnen houden om financiële redenen.

Kwetsbare groepen en structurele oorzaken

Wanneer de drie categorieën samen worden bekeken, blijkt 19,7% van de Belgische huishoudens te kampen met minstens één vorm van energiearmoede. De kans is het grootst bij werklozen, alleenstaanden en eenoudergezinnen. Gemiddeld besteden deze huishoudens ruim 13,6% van hun inkomen aan energie — meer dan het dubbele van het nationale gemiddelde van 6,2%. Ook de staat van de woning speelt een belangrijke rol: verouderde of slecht geïsoleerde huizen leiden tot hogere energiekosten en versterken zo de vicieuze cirkel van armoede.

Belang van structurele oplossingen

De cijfers onderstrepen dat energiearmoede niet alleen een sociaal, maar ook een financieel risico vormt. Voor kredietverstrekkers, nutsbedrijven en beleidsmakers is het essentieel om rekening te houden met de groeiende groep gezinnen die moeite heeft om energierekeningen tijdig te betalen. Investeringen in woningrenovatie, energiebesparing en inkomensondersteuning blijven cruciaal om verdere betalingsachterstanden te voorkomen.

Kader en samenwerking

De publicatie van deze indicatoren vloeit voort uit het Koninklijk Besluit van 19 april 2024, dat een officieel meetkader vastlegt om de toegankelijkheid van betaalbare energie te beoordelen. De gegevens zijn het resultaat van samenwerking tussen de FOD Economie, de FOD Sociale Integratie en diverse organisaties die zich inzetten tegen energiearmoede. Meer cijfers over de relatie tussen energiearmoede, inkomen en sociale uitsluiting zijn te vinden op de website van de FOD Economie.

Relevantie voor creditmanagementprofessionals

Voor professionals in creditmanagement en debiteurenbeheer zijn deze cijfers een belangrijk signaal. Een groeiend aantal huishoudens komt structureel onder financiële druk te staan door stijgende energiekosten. Dat vergroot het risico op betalingsachterstanden bij leveranciers, banken en overheidsinstanties. Door tijdig te anticiperen met preventieve betalingsregelingen, risicoscoring en samenwerking met sociale instanties kunnen credit professionals bijdragen aan maatschappelijk verantwoord incassobeleid en het beperken van wanbetalingen.

Bron: FOD Economie